woensdag 25 november 2009

Schijterd











Met een gelaten gemoed en de cool jazz van Chet Baker op de achtergrond kijk ik door het raam van onze twee-onder-één-kap-woning naar de roze avondschemering. We wonen aan de Zuid, een brede laan met plantsoenen, bomen, rozenstruiken en twee kunstobjecten van Cyril Lixenberg in de middenberm. Niet op stand, geen Wassenaar, wel netjes.

Als Chet inzet met ‘My Funny Valentine’ passeert er een voetganger, een gezette veertiger met een oude, vale bouvier aan een grove ketting. Met zijn felgroene trainingspak, geschoren hoofd, tattoo in de hals en shaggie in zijn mond breng ik hem meteen onder in de categorie: aso’s. Natuurlijk, ik ben te snel met mijn vooroordeel, maar als ik naar jazz luister voel ik mij altijd intelligent, beschaafd en een tikje elitair.

Terwijl de man aan zijn peuk lurkt, schijt de bejaarde hond uiterst traag en trillend van de krachtsinspanning, een dampende hondendrol op het kort gemaaide gazon. De kleffe bruine hoop, onder toezicht en klaarblijkelijke goedkeuring van zijn baasje, gedeponeerd op pakweg zeven meter van ons huis.

‘Een hondenkakje hoort in het zakje’, schiet mij de slogan te binnen van een campagne die rekening houdt met spelende kinderen in het gras. Hoofdschuddend, met mijn lippen iets op elkaar geperst en een blik van ‘dat zijn wij niet gewoon in onze buurt’, probeer ik de man op gepaste wijze te berispen. Ik ben geneigd op het raam te tikken, maar wacht af tot hij mij ziet.

In een fractie van een seconde ontvangt hij de boodschap, draait zich meteen een kwartslag, gaat breeduit staan, smijt zijn shaggie in de struiken en kijkt me met een vernietigende blik aan. ‘Wat mot je, joh’, lees ik eruit. Zijn opengesperde ogen spugen agressie en ik veronderstel dat hij niet ontvankelijk is voor een hondenkakje in een zakje.

Met zijn vlijmscherpe focus op mij gericht, begin ik hem te knijpen. Ik acht hem gevaarlijker dan zijn hond en wend mijn blik af om quasi geïnteresseerd de Lixenberg voor onze woning te bewonderen. Hij zal toch niet aanbellen of met zijn boeventronie voor ons raam gaan staan? Als Chet klaar is met ‘My Funny Valentine’ kijk ik schichtig in de richting van het hondenkakje.

De man is verdwenen. Gelukkig. Ik reik nog even naar voren om mijzelf ervan te overtuigen dat hij niet ergens in het plantsoen verscholen zit. Nee, hij is echt weg. Als ik de cd uit de speler haal, vraag ik mij zomaar af wie de grootste schijterd is, die bouvier of ik.

zondag 22 november 2009

Meelzakkenbataljon












Afgelopen weekend verhuisde mijn moeder naar een seniorenappartement. Dankzij haar opruimmanie kreeg ik een kartonnen doos met paperassen van mijn pa (1994†) mee. In de doos trof ik documenten aan die betrekking hebben op zijn diensttijd in Nederlands-Indië. Hij diende van 5 februari 1947 tot 18 februari 1950 onder het 4e Bataljon 10e Regiment Infanterie, bijgenaamd de Gele Duivels of het Meelzakkenbataljon.

Drie jaar verbleef Koos Busker bij het bewakingsbataljon in den vreemde tegen een soldij van 48 gulden per maand waarvan hij: sigaretten, tandpasta, scheerzeep en dergelijke kocht. Ik vond mijn uitzendingen van zes maanden naar Bosnië en Macedonië al lang. Naast een goed salaris hield ik daar nota bene een schilderbeurt van ons huis en fantastische vakanties aan over.

In een oorkonde lees ik dat de Minister van Oorlog mijn vader erkentelijk is voor de trouwe en waardige wijze waarop hij het Vaderland overzee diende bij het herstel van orde en vrede. Moge onze huidige missies in Uruzgan meer resultaat boeken dan de omstreden politionele acties in 1947 en 1948. Drie jaar lang wachtte mijn moeder trouw op zijn terugkeer. Thuis sprak hij weinig over zijn tijd in Indië, maar één verhaal herinner ik mij nog.

Op 17 augustus 1947 sneuvelden vier jongens toen zij op weg naar een kerkdienst onder vuur genomen werden. In de doos vind ik hun bidprentje. De tekst op de achterzijde luidt:

“Plichtsgetrouw naar Indië gekomen, altijd blij en opgewekt, een voorbeeld en steun door hun Godsdienstzin. Ondanks nachtwacht, slaap en vermoeidheid, togen zij eerst naar de H. Mis: hun offerleven vereenigen met dat van Christus, zich sterken met Zijn Offervleesch en Bloed om beter in staat te zijn voor nieuwe offers. Op weg naar ’t altaar, komt God hen tegen: zij worden overvallen, maar strijden tot het laatste voor God, Vaderland en Makkers.”

Mijn pa was erbij. Mij heeft hij echter nooit verteld dat ‘God hen tegenkwam’, wel dat zij door ploppers (antikoloniale strijders) bij Karatjak in een hinderlaag beschoten werden en dat vier maten daarbij het leven lieten. Vandaag 62 jaar later vind ik op het Internet een verslag van dit incident van Cees uit Capelle a/d IJssel (2001†), een maat uit het Meelzakkenbataljon:

“Op 17 augustus 1947 ging er op een zondagmorgen een kleine vrachtwagen met twaalf militairen naar een kerkdienst in een provincieplaats. Toen ze ongeveer drie kilometer buiten het kampement waren, werden zij bij een klein bruggetje en een haarspeldbocht in de weg plotseling vanaf een bergkam beschoten. In het kamp werd daar niets van gemerkt, maar korte tijd later kwamen een paar jongens hevig ontdaan naar het kamp teruglopen. In allerijl werd er een gevechtsgroep gevormd om de daar nog aanwezige jongens te hulp te snellen. Toen de gevechtsgroep op de plek des onheils aankwam, was de vijand uiteraard allang verdwenen, kwamen de achtergebleven mannen tevoorschijn … op vier man na. De soldaten Vervuurt, Maas, Verdegaal en Meyer* werden dood en met kogels doorzeefd teruggevonden. De geplande kerkdienst had aan vier jonge Nederlandse soldaten het leven gekost…”

Mijn vader heeft nooit zo gedetailleerd over deze aanslag gesproken. Het bidprentje is de stille getuige en daar moesten ook de ouders en partners van de jongens het mee doen. Zij werden alle vier in Buitenzorg op West-Java begraven. De tekst op het prentje eindigt met:

“Dierbare Familie, Vrienden en allen die ons weldeden, blijven wij vereend in gebed en liefde. Vergeet ons niet. Vaartwel! Tot weerziens in den Hemel”.

Vanmiddag brand ik de Paaskaars en van dit Licht, als teken van vriendschap die sterker is dan de dood, ontsteek ik vijf waxinelichtjes. Tot ziens, jongens. Tot ziens, pap. Gele Duivels forever!



*uit het boek ‘Indië bepaalde ons leven’ van A.P. de Graaff. Cees noemt Bongenaar als vierde overledene, maar dit moet soldaat G. Meyer uit Den Haag zijn.

dinsdag 17 november 2009

Kafka


















Vandaag gaat Kafka naar het ziekenhuis voor de halfjaarlijkse controle, kwestie van een prikje en wat bloed in een buisje. Hij is net op tijd, neemt gehaast de lift naar niveau 0 en spoedt zich naar de longafdeling. Bij het meldpunt hangt een nieuw bordje: radiologie. De juffrouw achter de balie zegt dat de dokters in de long onlangs verhuisd zijn naar de vierde verdieping. ‘Shit’, mompelt Kafka, draait zich om en pakt de lift naar niveau 4.

Hij volgt de bordjes en treft twee vriendelijke medewerksters die hem vanachter hun balie meedelen dat het pasje van de zorgverzekeraar niet meer voldoet. Het ziekenhuis is namelijk overgestapt op een ander systeem, stickervellen. Die mag hij zelf ophalen bij de receptie beneden. ‘Gottegot’, verzucht Kafka, waarna hij de lift neemt naar niveau 1.

‘Kunt u zich legitimeren?’, vraagt een jonge vrouw vanachter een computerscherm. Hij laat het pasje van de zorgverzekeraar zien. ´Dat is niet rechtsgeldig, meneer,´ zegt deze handlangster van het zorgsysteem. ‘Heeft u geen rijbewijs of identiteitskaart?’ Ja, in zijn auto in de parkeergarage, twee hoog, achteraan geparkeerd. Kafka is te murw om te ageren. Gelaten doet hij wat het naamloze regime hem opdraagt.

Met vier andere slachtoffers voor zich ziet hij op de klok in de receptie dat hij al een kwartier te laat is voor zijn afspraak. De lift laat lang op zich wachten. Zijn frustratie verbijtend stapt hij in. ‘U bent nu op het vierde niveau’, meldt een zoetgevooisde computerstem. ‘Houd je bek joh’, galt Kafka, die enkele seconden later bij de balie leest dat de dames tot 13.00 uur lunchpauze houden.

Ongeïnteresseerd bladert hij door een beduimelde VIVA, een oude Elsevier en de Kampioen. Een kwartier later is hij aan de beurt. Zonder een woord te zeggen, gooit hij het stickervel op de balie in ruil voor het formulier waarop een aio in de long met potlood kruisjes heeft gezet.

Met de gang van een langgestrafte keert hij terug naar de lift, daalt af naar niveau 1, negeert de vrouwenstem en gaat naar de bloedbalie, waar hij nog eens tien minuten moet wachten op zuster Prik. ‘Wilt u hem in de linker- of de rechterarm?’ ‘Het maakt mij niet uit, prik me maar lek’, prevelt Kafka gelaten. Als zijn arm is afgebonden en de naald zijn ader raakt, hervindt hij zichzelf en citeert in gedachte: ‘It’s beneath my dignity to participate in life’. (Jack Kerouac)

maandag 16 november 2009

Bevrijding














Mijn brakke gesteldheid beperkt mijn leven en ogenschijnlijk mijn vrijheid in doen en laten. Sinds 2002 ben ik vaak ziek en het afgelopen half jaar had ik meer slechte dan goede dagen. Ik wil daar verder niet over uitweiden en liever inzoomen op de winst die ik dagelijks maak. Dankbaar voor het rendement, slaag ik erin de verliezen te incasseren.

‘Lichaam en geest zijn één’, wordt dikwijls gesuggereerd. Ik betwijfel dat omdat mijn gehavende lijf me in de steek laat terwijl mijn geest sterk, springlevend en blijmoedig blijft. Soms verkrijg ik op een fysiek dieptepunt de vrije toegang tot een spirituele dimensie waarin mijn ziel glimlacht als een Boeddha, die de eeuwigheid in het nu omvat.

Op slechte dagen neurie ik wel eens ‘suicide is painless’, maar echt overwogen heb ik dit nooit. Het is eerder een protest tegen de hemel en een poging om met God te marchanderen, een hachelijke onderneming met het oog op betere tijden. Juist door Zijn stilzwijgen, kom ik tot de overgave en na de overgave tot bevrijding.

Bevrijding van mijn ego, dat zich niet langer druk maakt over de indruk die ik bij anderen wek. Wat de mensen ervan vinden als ik voor de zoveelste keer mijn afspraken niet kan nakomen en de verhuizing van mijn moeder aan vrienden, vrouw en kinderen moet overlaten. Wat mijn baas ervan denkt als ik mij voor de derde keer in een half jaar ziek meld. Ik leef, that’s all.

Ik prijs me gelukkig als het voertuig van mijn ziel traag op gang komt. Dan breidt het scala van mogelijkheden zich uit en maak ik weer een ommetje, doe boodschappen en kook naar hartenlust. Dan richt ik mij, zolang het me gegeven wordt, naar buiten en verlaat de kluizenaar zijn grot. Ook dat is bevrijding, maar een andere dan in de speeltuin van mijn geest.

God (6)


















In het vegetarisch eethuis, dat ik in de beginjaren 80 samen met Annemiek runde, ontmoette ik Jozef, een Indische man van middelbare leeftijd. In 1974 speelde hij een bijrolletje in de televisieserie ´De Stille Kracht´. Vanuit zijn culturele achtergrond wist hij welke krachten en machten in het voormalig Nederlands-Indië rondwaarden. Als ik in zijn scherpe donkerbruine ogen keek, zag ik de stille kracht zelf.

In de dakgoten van zijn huis lagen grote brokken amethist om kwade geesten te weren. Zijn deurposten, en later ook de mijne, zalfde hij met een klef mengsel uit een oude traditie. Toen Jozef mij inwijdde in de magie pakte hij zijn uit zwart hout gesneden staf, die eindigde in de kop van een cobra. Zo waren we verbonden met zijn voorvaderen uit de stam Efraïm. Hij initieerde mij als vaandeldrager van een beweging, een niet te stuiten kracht, die zich in Vlissingen zou openbaren.

Jozef beschikte over magische krachten. De eigenaar van een SKALA-filiaal beschuldigde hem onterecht van diefstal en wilde zich ondanks herhaaldelijk verzoek niet verontschuldigen. Op een middag trok hij gewapend met een bezielde kris ten strijde. Ten overstaan van de eigenaar trok hij het familiewapen half uit de schede, sprak een magische spreuk uit en vertrok. Twee maanden later was de zaak failliet.

Helderziende vrienden waarschuwden mij voor hem. Hij zou een zwart magiër zijn. Maar ik was beschermd tegen het boze oog, ik was immers gedoopt in de Rooms-katholieke kerk, een instituut dat ik op mijn zoektocht naar God al lang geleden van het lijstje schrapte. Volgens hem was Jezus Christus de Stille Kracht bij uitstek en moest ik terugkeren naar de moederkerk.

Jozef verloor ik uit het oog, maar mijn pelgrimage zette ik onafgebroken voort. Zes jaar later belde hij mij. Inmiddels was ik twee keer verhuisd en had mijn theologiestudie zo goed als afgerond. Hij had mij die zondagmorgen op tv gezien in een kerkdienst voor verstandelijk gehandicapten waarin ik voorging als pastor.

Jozef was trots en claimde de start van mijn pastorale carrière. Onterecht want het was Lea, een psychometriste, die mij de vingerwijzing gaf. Toen ik hem vroeg hoe zijn beweging zich ontwikkelde, zei hij lachend: ‘Joh, dat was allemaal bla bla.’ Zijn gedrevenheid kennende, verbaasde het mij dat hij die periode in zijn leven nu bagatelliseerde. Ik reageerde niet en koos ervoor om onze vriendschap af te ronden in het vage. Zo was Jozef, een ondoorgrondelijke stille kracht.

woensdag 11 november 2009

Terreurverdachte













‘In Almelo gebeurt altijd wat’, volgens Herman Finkers, ‘de ene keer staat het stoplicht op rood, de andere keer op groen’. In ons dorp hebben we zelfs geen stoplicht.
Gisteravond las ik op Teletekst: ‘Terreurverdachte gepakt in Dronten’, ik was verrast, verheugd en verontrust tegelijkertijd.

Sinds eind november 2008 woonde deze 43-jarige Somaliër in ons dorp, weliswaar in het asielzoekerscentrum, maar toch een dorpsgenoot. Gezocht door de Verenigde Staten en verdacht van betrokkenheid bij de ondersteuning van de internationale jihad. Met zijn hulp zou er een aanslag in Somalië gepleegd zijn.

‘Mogen alle asielzoekers loslopen in het dorp?’, vroeg ik Annemiek. Volgens haar wel. O jee, zaterdag zat ik in de koffiehoek van de HEMA tegenover een Arabisch uitziende man, wellicht met een bomvest aan. Misschien ronselde de Somaliër in het opvangcentrum een handjevol Arabieren en beraamde hij een aanslag op de Meerpaal, het cultureel hart van ons dorp. Miste ik een bermbom aan de Dronterringweg op het nippertje?

In Dronten gebeurt nooit wat en plotseling zijn we wereldnieuws. We staan op de voorpagina van de Volkskrant en worden genoemd op radio en tv. Waarschijnlijk weten Obama en Clinton nu van ons dorp. Vanochtend voel ik me ’in the centre of the universe’, maar misschien zijn we met een stoplicht beter af.

zondag 8 november 2009

God (5)














De spiritistische werkgroep was zoetsappig en zweverig, ik kon het niet nalaten flauwe grappen te maken. ‘René, jouw grootmoeder komt door met een boodschap’, fluisterde het medium, ‘ik zie haar omringd door stapels boeken’. ‘Dat kan mijn oma niet zijn, die las alleen de VARA-gids’, schertste ik. De deelnemers irriteerden zich aan mijn ironie, behalve Carolien, een aantrekkelijke leeftijdsgenoot. Zij kon haar lach amper bedwingen.

In die dagen vond ik veel vrouwen aantrekkelijk. Omdat ik gelezen had dat ´droog´ staan de ontvankelijkheid voor God en de zijnen zou vergroten had ik mezelf seksuele onthouding opgelegd. Het werkte niet, na vier weken keek ik zelfs naar bejaarde vrouwtjes bij de bushalte. Maar ik wilde volhouden en mijn libido tot zwijgen brengen zodat de Heer er een monnik bij kreeg.

Na de bijeenkomst vertelde Carolien dat zij via mediamieke weg begrepen had dat wij in de toekomst samen zouden werken. Mijn nieuwsgierigheid en onderdrukte erotiek waren gewekt en diezelfde week bezocht ik de single in haar arbeiderswoninkje. Zij vertelde dat zij een partner had. Hij, haar tweelingziel, huisde aan gene zijde en wachtte op haar.

Carolien wilde mij als compagnon omdat ik over aanvullende energie zou beschikken. Samen konden wij mensen met medische klachten genezen. Haar voorstel sprak mij niet aan. Net als de Heilige Franciscus beschouwde ik het menselijk lichaam als Broeder Ezel, een voertuig voor de ziel en daar moest je vooral niet teveel aandacht aan besteden.

Zij bemerkte mijn onuitgesproken weerstand en stak een dinerkaars aan. ‘Let op’, zei ze, ‘kijk naar de kaars’. Al snel begon de vlam te wakkeren en droop het kaarsvet langzaam naar beneden. Binnen een kwartier vormde zich langs de kaars een wassen plastiek van zo’n zeven centimeter. Verbaasd keek ik naar een mannetje op een trap, hij klom naar boven.

Carolien blies de kaars uit en liet mij foto’s zien van figuurtjes uit kaarsvet. Engeltjes, hartjes, stelletjes in omhelzing, roosjes en symbolen, die ik niet kon duiden. Zorgvuldig rolde zij de kaars in keukenrolpapier en gaf de ‘boodschap van boven’ aan mij mee. Het was een curieus fenomeen, maar ik zag er geen boodschap in. Op weg naar huis besloot ik de pelgrimage in mijn uppie voort te zetten. Ik ging niet meer naar de bijeenkomsten van de werkgroep.

Een paar maanden later kreeg ik een telefoontje van een deelneemster uit de groep. Carolien was gestopt met haar medicijnen en na een kort ziekbed overleden. Zij wilde bij haar ware zijn. Na het gesprek pakte ik de kaars uit de la van mijn bureau. Verlatenheid en zeurend verdriet overvielen mij, maar godzijdank geen schuld of schaamte. ‘Ik hoop dat je nu happy bent, Carolien’, bad ik in stilte terwijl ik over de rug van het mannetje streek.